Werkzaamheden aan de Oosterkerk in 1978
Bij werkzaamheden aan de fundamenten van de oostelijke buitenmuur van het schip van de Oosterkerk te Hoorn (tweede en derde travee vanaf de straatzijde) werden waarnemingen verricht. Hierbij werd het volgende vastgesteld: direct onder het maaiveld waren de steunberen verbonden door een 47 cm brede muur, waarvan de diepte niet kon worden nagegaan. De steunberen zelf hadden ondergronds ontlastingsbogen, die volgestort waren met mortel. De kerkmuur kraagde ondergronds uit tot vlakbij bovengenoemde muur, maar voor zover na te gaan raakten zij elkaar niet. Ook hiervan kon de diepte niet worden vastgesteld. Met de voeting van de kerkmuur verbonden, maar niet bin verband met de steunmuur gemetseld, waren de basementen van vroegere steunberen zichtbaar. Geconcludeerd moet worden, dat het huidige schip, dat begin 17e eeuw gebouwd is, vanwege bouwvalligheid van het eerste, op de voeting van de oude schipmuur is gebouwd. Bovengronds bleek deze theorie bevestigd; de kern van de oude muur was nog zichtbaar achter de ‘nieuwe’. Bovendien is vastgesteld dat de vroegere travee-indeling ruimer was dan de huidige. Ter hoogte van de tweede travee kon ook een 20 cm brede en ondiep gefundeerde muur worden vastgesteld, die op een afstand van ca 15 cm evenwijdig aan de ondergrondse steunmuur liep. Vermoedelijk behoort deze tot (de voorganger van?) een huis, waarvan de moet van de daklijst nog in de noordelijke muur van het transept zichtbaar is. Uit de 15 cm brede ruimte tussen beide muren, die met klei en puin was opgevuld, kwam een 14e– 15e-eeuwse laars tevoorschijn. Aan de oostzijde van de huis(?)muur konden twee vloerniveaus worden onderscheiden. Hieronder bevond zich een mestpakket, dat tot onder de muur doorliep.
Werkzaamheden aan de Oosterkerk in 1981
Tijdens de restauratie van de zuid-noord georiënteerde Oosterkerk aan het grote Oost te Hoorn, bestond twee maal de gelegenheid om gedurende enkele dagen archeologisch onderzoek te verrichten. De eerste maal, in 1978, werden uitgebreide waarnemingen verricht tijdens funderingsonderzoek aan de oostelijke buitenzijde van het schip. De resultaten werden reeds besproken in de archeologische kroniek over dat jaar. De tweede maal werd – op verzoek van de Stichting Oosterkerk – in samenwerking met de ROB en leden van de AWN-werkgroep Hoorn in maart 1981 binnen de kerk een kleine opgraving verricht. Hiertoe werd op de grens van transept en schip, direct ten noorden van de viering een zoeksleuf gegraven over vrijwel de gehele breedte van het schip. Hierbij werd het volgende aangetroffen:
- Een zware gemetselde fundering van ca 1,25 x 1,50 m, aan de bovenzijde, die zich op ca 30 cm uit de westelijke schipwand bevond. Naar beneden toe was het muurwerk licht uitkragend. Over deze fundering heen bevond zich een laag baksteenpuin en mortel, die tot de wand van het schip doorliep. Ca 30 cm lager bevond zich tegen de noord- en oostzijde van de muurrest een dergelijke laag. Het baksteenformaat bedroeg 20-22x11x5 cm.
- Diverse in meer of mindere mate verstoorde oost-west gerichte graven; en drie dicht tegen elkaar gelegen ongeschonden noord-zuid gerichte graven, die zich op een dieper niveau (ca 1,90 m –N.A.P.) bevonden, ten oosten van de lengte-as van het schip.
- Op 2,05 m –N.A.P., ten westen van de lengte-as van het schip: de uit schelpgruis bestaande basis van een plavuizen vloertje, waarvan de begrenzing alleen aan de noord- en oostzijde was vast te stellen. Enkele brokken plavuis waren nog aanwezig.
- Onder de noord-zuid gerichte graven en het vloertje bevonden zich alleen nog enkele botten van dierlijke herkomst, die vermoedelijk in verband moeten worden gebracht met het ophogingspakket, dat hier bij de aanleg van de dijk (Grote Oost) is gedeponeerd.
Aangezien slechts een zeer klein gedeelte van de kerk onderzocht mocht worden, werpt het onderzoek in feite meer vragen op, dan het beantwoordt. Het is niet duidelijk of het gevonden fundament op zichzelf staat, of dat er zich meer langs de westwand (en wellicht ook langs de oostwand) van de kerk bevinden. Evenmin is duidelijk, wat voor functie het gehad heeft. Het steenformaat komt niet alleen overeen met dat van het in 1519 gebouwde koor, maar ook met dat van de in 1978 gevonden oude steunberen aan de oostzijde en de parallel aan de oostwand van het schip verlopende ondergrondse muur. Uit de bouwgeschiedenis van de kerk is af te leiden, dat deze moeten behoren tot de éénbeukige kerk, die in 1483-84 de in 1453 gebouwde houten kerk verving. De in transept en schip verwerkte steenformaten zijn groter. Een gevonden gevlamde Siegburgscherf, op het diepst gelegen puinvloertje naast het fundament, lijkt meer in de richting van een datering in 1483-84 dan in 1519 te wijzen. Overigens moet men met dateringsconclusies op grond van steenformaten uitermate voorzichtig zijn, aangezien het in Noord-Holland geen uitzondering is wanneer in eenzelfde bouwperiode de steenformaten onderling sterk afwijken.
Het is opvallend dat de oudst noord-zuid georiënteerde graven slechts in het oostelijk deel van de sleuf zijn aangetroffen. Het zou echter te ver gaan, hieruit te concluderen, dat deze begravingen behoren bij de vroegste bouwfasen van voor 1493, toen het schip met een tweede beuk aan de westzijde zou zijn uitgebreid. Voor een dergelijke conclusie is het opgegraven gedeelte te klein. Sporen ter hoogte van de lengte-as van het schip, die verband zouden kunnen houden met de bouw van deze tweede beuk, zijn overigens niet waargenomen. De plavuis-fragmenten van het op 2,05 –N.A.P. aangetroffen vloertje geven de indruk, dat aan een in de 17e eeuw gegraven grafkelder moet worden gedacht. Zoals te verwachten in een kerk, was de opgraving zeer arm aan vondsten.
Resumerend kan men stellen, dat de waarnemingen in 1978 en het onderzoek in 1981 te kleinschalig waren, om meer inzicht in de bouwgeschiedenis van de kerk te kunnen verkrijgen.