Bagijnhof 35-37

De straat het Bagijnhof is in 1592 aangelegd als onderdeel van een stedebouwkundige herinrichting van het zuidwestelijke deel van de stad Medemblik. Op de kaart van Jacob van Deventer uit circa 1560 is de situatie van vóór de herindeling te zien. De locatie ligt hier binnen een groot groen gebied. Aan de zuidzijde loopt een water dat tegenwoordig nog bestaat, namelijk het Achterom. Aan de noordzijde zien we de kapel van het Mariaconvent of Grote Klooster. Dit klooster is in 1572 opgeheven en in een deel van de gebouwen werd vervolgens het weeshuis gevestigd. Het onbebouwde groene gebied hoorde waarschijnlijk geheel of grotendeels bij het kloosterbezit.

Na de herinrichting van het gebied met nieuwe straten is de onderzoekslocatie snel bebouwd. Op de stadsplattegrond van Utenwael uit 1599 wordt deze bebouwing weergegeven. Aan de oostzijde was een doodlopend grachtje aanwezig, dat op de stadsplattegrond van Blaeu uit 1649 niet meer bestaat. In 1875 verscheen op de locatie het Rooms Katholiek Martinusgesticht voor katholieke armen en bejaarden. De laatste gebouwen van dit grote complex brandden in 2004 af.

De bouw van het Martinusgesticht heeft de sporen van de oudere bebouwing, die dateren vanaf 1592, voor een groot deel verstoord. Zware bakstenen en betonnen funderingen, een zeer grote inpandige kelder, bakstenen goten en een grote waterkelder vormden de overblijfselen van dit grote gebouwencomplex. De bebouwing die hier vóór 1875 heeft gestaan, is daardoor niet meer volledig te reconstrueren. Een tweede beperkende factor bij de opgraving was dat een groot deel van het terrein gesaneerd diende te worden. Een systematische aanleg van werkputten was hierdoor niet goed meer mogelijk.

Op het diepste niveau op circa 1,5 meter onder maaiveld zijn veel elkaar oversnijdende en kruisende sloten gevonden. Doordat niet het volledige terrein op die diepte kon worden aangelegd, is het patroon en de chronologie van de sloten niet geheel meer in kaart te brengen. De oudste sporen dateren uit de 12de en 13de eeuw, aangezien hierin onder andere kogelpotaardewerk, Pingsdorf-keramiek en Maaslands witbakkend aardewerk is aangetroffen. Oudere sporen, die in Medemblik verwacht kunnen worden, zijn niet aangetoond. Enkele sloten waren duidelijk geleidelijk dichtgeslibd, getuige de vele afgezette zand- en kleilaagjes. Mogelijk hebben overstromingen hierin een rol gespeeld. Vervolgens is het terrein met klei opgehoogd en zijn op een hoger niveau opnieuw sloten aangelegd, deels op de locatie van oudere sloten. Waarschijnlijk hangt deze ophoging samen met de in gebruikname van het terrein door het klooster, dat eind 14de eeuw is gesticht.

De sloten zijn door het klooster gebruikt om afval in te dumpen. Daarnaast werden ook afvalkuilen gegraven. Uit deze sporen is een vrij grote hoeveelheid keramiek verzameld, dat met zekerheid aan het klooster kan worden gekoppeld. Een van de meest bijzondere stukken is een nagenoeg compleet majolicabord met de tekst CHRISTUS, daterend omstreeks 1550. Andere vondsten zijn enkele fragmenten van pijpaarden beeldjes, gebrandschilderd glas en aardewerk met ingekraste merken. Bij de metaalvondsten valt een aantal kleine gereedschappen van messing op, die zijn voorzien van fijne tanden. Waarschijnlijk zijn deze gebruikt in de textiel- of leerbewerking.

Het terrein is vervolgens nogmaals opgehoogd. Deze ophoging heeft waarschijnlijk nog tijdens het bestaan van het klooster plaatsgevonden en niet pas in 1592 tijdens de herinrichting. Dit blijkt uit de datering van het vondstmateriaal uit dit pakket. Opmerkelijk zijn diverse tufsteenbrokken. Mogelijk is er een samenhang met de grote stadsbrand van Medemblik in 1555, die volgens de kronieken een groot deel van de stad inclusief de kerk en kloosters in de as legde. De tufsteenbrokken kunnen als puin van de kerk afkomstig zijn.

In de niet verstoorde delen van de bodem tussen de funderingen van het Martinusgesticht waren nog enkele resten van muurwerk en vloeren van voorraadkelders van de 17de-eeuwse bebouwing aanwezig. Geheel aan de oostzijde van het terrein is de beschoeiing van het doodlopende grachtje teruggevonden. Hiervan zijn enkele planken (grove den) bemonsterd voor dendrochronologisch onderzoek. Eén van de planken blijkt afkomstig te zijn uit een boom die is gekapt na 1621. Waarschijnlijk is deze plank tijdens een herstelling van de beschoeiing aangebracht. Op basis van deze plank kan met zekerheid worden vastgesteld dat het grachtje na 1621 is gedempt. Bij de demping is gebruik gemaakt van as en afval. Onder de vondsten bevinden zich een complete baardmankruik en veel scherven Italiaanse en Portugese faience. Tot nu toe kennen we nog weinig van dit soort importkeramiek uit Medemblik, een havenstad waarvan inwoners net als in Hoorn en Enkhuizen betrokken waren bij de handel overzee.


Deze tekst is geschreven door Christiaan Schrickx en eerder gepubliceerd in de Kroniek van Noord-Holland over 2014. In het rapport zijn de laatste resultaten en conclusies te lezen.


Download hier het volledige rapport