Roode Steen

In 1964 vond een opgraving plaats midden op het plein de Roode Steen op de locatie waar tot 1797 het stadhuis van Hoorn had gestaan. De opgraving vond puur uit wetenschappelijke interesse plaats en niet omdat op die plek gebouwd zou worden of een andere bodemverstoring zou plaatsvinden. Dit was de eerste opgraving die in Hoorn plaatsvond. In het jaarboek Westfriesland Oud en Nieuw van het Westfries Genootschap deed M. de Weerd kort verslag van de opgraving. Het artikel is een pleidooi voor stadskernonderzoek, een discipline die toen nog in de kinderschoenen stond. Hieronder volgt een deel van de tekst.
Mogelijkheden van stadskernarcheologie in Hoorn en kroniek van het onderzoek in Nederland
In verband met de (ophanden) algemene saneringswerkzaamheden en de gedeeltelijke herbestrating van het Roode Steen te Hoorn, werd medio 1964 de gelegenheid geschapen op korte termijn een onderzoek in te stellen naar de fundamenten van het uit kronieken en afbeeldingen bekende Raadhuis ter plaatse, dat in 1797 ter sloop verkocht werd. Door de belangstelling en de bereidwillige medewerking van de heer E. ten Have, technisch hoofdambtenaar bij de Dienst van Weg- en Waterbouw van de Dienst van Openbare Werken, kon de opgraving (14-9 t/m 31-10-1964) doorgang vinden. Hem en zijn dienst zij hartelijk dank gebracht. Eerder was (10 t/m 15-8-1964) een proefonderzoekje ingesteld naar de ligging der buitenmuren van het Raadhuis, dat zich kon beperken tot het vaststellen van de muur onder de erboven in het plein duidelijk zichtbare ‘opbollingen’; voor hen die op dergelijke dingen letten een schoolvoorbeeld van een ‘archeologisch verkenmerk’ in het stadskernonderzoek.
Het onderzoek werd geëntameerd door de Archeologische Werkgroep ‘West-Friesland’ (zie voorts verslag Westfries Museum over 1964). De opgraving stond onder dagelijkse leiding van de schrijver, daarin geassisteerd door B.L. van Beek, student te Amsterdam.
Onderzoek en perspectieven
Voorafgaand aan de – op zo korte termijn te bewerkelijke – definitieve publicatie, is het nuttig de algemene probleemstellingen te bespreken die leid(d)en tot o.a. dit onderzoek, hoe deze kunnen worden opgelost, welke nieuwe problemen zich bij een dergelijk onderzoek voordoen, en wat de archeologische methode van onderzoek in dezen beoogt.
Het opgraven van een object als het onderhavige komt grotendeels neer op het blootleggen der fundamenten. Er heerst een algemeen misverstand dat het er alleen om zou gaan een plattegrond van de fundamenten te tekenen. Door het noteren van bijzonderheden ervan, zoals steenmaten, metseltechniek, kennelijke verbouwingen en aanbouwsels, zijn echter vaak interessante conclusies te trekken over de opeenvolging van verschillende bouwfasen: een bouwgeschiedenis is te ontwerpen. Als men de bodemgegevens bovendien leven in kan blazen door de ermee verband houdende literaire bronnen erbij te betrekken – hetgeen vaak het geval is en aan middeleeuwse archeologie een aparte bekoring geeft – is het wetenschappelijk klimaat benoemd, waarin stadskernarcheologie tot ontwikkeling kan komen, het op de oudste vestiging en nederzettingsvormen gerichte onderzoek van min of meer tezelfderplaatse later hieruit gegroeide steden.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de oudste Horenaren zich vestigden aan de kust van de voormalige Zuiderzee, op de oevers van de Gouw, een der riviertjes die het nogal onbegaanbare veenlandschap doorsneden; dit (hoogste) punt in de omgeving was aldus makkelijk te bereiken. De Gouw stroomde via De Tocht (?), Nieuwland, Gouw en Kerkstraat: het verdere verloop tot de monding is niet nauwkeurig bekend.
Men neemt aan ‘dat Hoorn in 1316 reeds lang een zelfstandig bestaan leidde en waardevolle handelsbetrekkingen met binnen- en buitenland onderhield’ (P. Noordeloos, West-Frieslands Oud en Nieuw 24, 1957, p. 8). In 1357 werden aan Horne stadsrechten verleend. Toen de Gouw verzandde – wanneer is op grond van de kronieken alleen natuurlijk niet na te gaan – moet het stadje reeds zover zijn uitgegroeid dat het riviertje zijn oorspronkelijke functie gevoeglijk kon verliezen. Het onderzoek naar Hoorns oudste (?) bewoning aan de Gouw bij de spuisluis ‘ten O. van de Roode Steen’ (?) zal zeker de moeite lonen.
Een zelfbewust stadje vereist een bestuurlijk centrum, een ‘Raadhuis’. De oudste bron in dezen, een acte van 14 juli 1400 spreekt van het Raithuys, dat bij de Roode Steen moet hebben gelegen. Dit kan zeer wel een houten gebouw zijn geweest: duidelijk aanwijzingen werden niet teruggevonden.
Het latere stenen gebouw rustte op zware balken onder de naar beneden toe steeds bredere muurfundamenten. De basis ligt bij de O. muur (kerkstraat) 1.20 m lager dan bij de W. muur. Waarschijnlijk is deze O. muur gefundeerd in de slappe ondergrond van de verzande Gouw. Voorlopig zijn minimaal 3 bouwperioden te onderscheiden, voorts aan de oudste periode voorafgaande bewoningsresten (vroege kogelpotceramiek; niet met muren te correleren vloertjes van kloostermoppen).
De laatste periode (verbouwing) heeft bij het middeldeel van het Raadhuis de oudere indeling geheel opgeruimd. Dit zou te correleren zijn met verbouwing(en) in het begin van de 17e eeuw volgens Velius en rekeningen, waarschijnlijk na een overstroming, zoals bij de opgraving duidelijk kon worden waargenomen. Het is belangrijk waar ook in Hoorn bij bouwwerkzaamheden oude gebouwresten op kaart te brengen en het verband met niet-architectonische verschijnselen, zoals overstromingen, vast te stellen. Zo kan in de loop der komende jaren, analoog aan de regionaal georiënteerde historische geografie, van de stad Hoorn de historische topografie ontrafeld worden, dat is de geschiedenis van geografisch bepaalde, elkaar opvolgende complexen van (stede)-bouwkundige elementen, die deels uit voorafgaande fasen zich ontwikkelen en in fluctuerende mate meestal sociaal-economisch onderling samenhangen. Wetenschappen zoals biologie en physische geografie kunnen hun bijdragen leveren tot de reconstructie van het natuurlijk landschap, waarvan de mens afhankelijk is bij het zoeken naar geschikte woonplaatsen en zijn voedselvoorziening. Niet alleen gebouwresten interesseren de stadskernarcheoloog (en niet zoekt hij uitzonderlijkheden zoals onderaardse gangen, die een opgraving spectaculair zouden kunnen maken). Evenzeer zijn de ‘vondsten’ van belang, de grote hoeveelheden scherven van aardewerk en glas, houten en metalen gerei, munten, leer, majolica (‘tegeltjes’), etc.
Hier is de belangstelling van geïnteresseerden buiten de vakarcheologie meestal anders gericht. Onooglijke scherven zijn vaak belangrijker dan mooie stukken. Het gaat om de verscheidenheid van vormen, techniek en versiering van b.v. aardewerk, en de kennis wordt niet groter door het steeds weer reconstrueren van dezelfde ‘potjes’, die qua type al bekend zijn. Van nog niet gekende en bekende typen is van belang waar precies ze gevonden zijn. Aldus kunnen locale productie, import en export worden gereconstrueerd en kunnen hieruit algemenere conclusies worden getrokken over de geschiedenis der handelsbetrekkingen. Belangrijker dan enkele ‘mooie’ stukken zijn veel scherven e.d., mits de vondstomstandigheden nauwkeurig bekend zijn. Ook al doet u maar een ‘losse vondst’, meldt hem aan het Westfries Museum!
In principe kan b.v. niet-historisch overgeleverde handel met het buitenland ons d.m.v. potscherven ter kennis komen. Bij opgravingen in de stadskern van Amsterdam is men met deze methode tot opmerkelijke resultaten gekomen. Anderzijds is b.v. van het ook naar elders geëxporteerde Hoornse aardewerk uit de 16e eeuw – gefabriceerd op het Munnikenveld bij de Turfhaven tussen Spoorstraat en Nieuwland – het ‘bronnenmateriaal’, de fabrieksvoorraad en – afval niet bekend. Waarnemingen bij b.v. rioleringssleuven kunnen ons hierover wellicht veel leren.
Het onderzoek naar de historische topografie van Hoorn is uiteraard nauw verweven met de ontwikkeling van de haven en de geschiedenis van de dijkbouw in de directe omgeving.