1987 | Hoorn | Hoorn

In de periode 23 maart-6 mei 1987 werd op een terrein tussen grote Noord en Achterom, voorafgaand aan de bouw van een C&A-filiaal, door de archeologische dienst van het Westfries Museum een opgraving uitgevoerd. Het onderzoek stond, omdat Hoorn geen eigen opgravingsbevoegdheid heeft, onder supervisie van het IPP.

Tot nu toe werd aangenomen dat Hoorn omstreeks 1300 ontstond als een kleine nederzetting van boeren en vissers die zich rond een sluis in de Westfriese zeedijk vestigden. Via deze sluis mondde een kleine waterloop, de Gouw, in zee uit. Omdat de kust hier een natuurlijke baai vormt, was dit voor schepen een veilige ankerplaats. Vanuit het binnenland kwam hier bovendien een landweg op de dijk uit. Dit kruispunt van land- en waterwegen moet al spoedig ook een aantrekkelijke vestigingsplaats voor handelaars en ambachtslieden zijn geworden. Het opgravingsterrein was gelegen aan de oude verbindingsweg met het achterland, niet ver van de plaats waar de sluis in de Westfriese zeedijk was gelegen. De kans om hier bewoningssporen aan te treffen uit de beginfase van Hoorn, was dus zeer groot.

Het onderzoek heeft aangetoond dat men omstreeks 1250 begon met het opwerpen van kleine huisterpen tegen het Grote Noord, zelf gelegen op een lage binnendijk. In de loop der eeuwen ontstond zo een enkele meters dik aaneengesloten ophogingspakket, waarin verscheidene woonniveau’s te onderscheiden zijn. Opmerkelijk is, dat de tegenwoordige perceelsindeling is terug te voeren op die uit de vroege 14e eeuw, zij het dat in de loop der tijd soms een tijdelijke verschuiving in de percelering lijkt te zijn opgetreden. De huidige rooilijjn is pas in de loop van de 15e eeuw ontstaan; aanvankelijk stonden de voorgevels van de huizen nog niet in één lijn. De percelen liepen oorspronkelijk door tot aan het Achterom.

Voor de 13e-eeuwse periode zijn niet veel meer sporen bewaard gebleven dan enkele slootjes, deels gevuld met scherven en ander afval. De huizen bevonden zich elders; gezien de hoeveelheid vondsten wel in de directe omgeving. Van de 14e– en vroege 15e-eeuwse bewoning zijn meer resten terug gevonden dan alleen de vloeren.

Uit het begin van de 14e eeuw dateren de overblijfselen van een huis met vlechtwanden, Het was ca 6 m lang; de breedte was niet meer vast te stellen. Het was vervangen door een huis waarvan de planken wanden rustten op legers van dikke planken en balken, ondersteund door poeren van gestapeld hout. De haardplaats lags enigszins excentrisch. Het vermoeden bestaat dat deze zich in een apart afgescheiden ruimte heeft bevonden. Het huis was ca. 3.75 m breed en meer dan 8 m lang. De voorzijde lag onder het huidige straatniveau en kon niet worden blootgelegd.

De opvolger van dit huis was veel eenvoudiger en bestond uit een nauwelijks gefundeerde lichte houten constructie. In een ruimte van ca. 2.75 x 2.75 m bevond zich de haard. Waarschijnlijk had het huis nog een tweede vertrek, waarvan alleen de resten van een bakstenen vloer zijn teruggevonden. Het is in de loop der tijd verscheidene malen gerepareerd en na een brand weer opgebouwd op vrijwel dezelfde wijze. De achterwand (de westzijde) lijkt geïsoleerd te zijn geweest d.m.v. opgestapelde turven.

Bij een gebouw met planken wanden uit de eerste helft van de 15e eeuw heeft men baksteen toegepast voor de poeren. Het was slechts ruim 3 m breed en verdeeld in twee achter elkaar liggende ruimten van resp. 4 en 8 m lengte. De merkwaardige verhouding tussen lengte en breedte doet vermoeden dat het (gedeeltelijk) als bedrijfsruimte gebruikt is, te meer daar de haardplaats niet kon worden teruggevonden. In de loop van de 15e eeuw werden steeds meer onderdelen van huizen in steen uitgevoerd.

Van de bebouwing uit de latere perioden is betrekkelijk weinig overgebleven. De funderingsmuren van deze huizen hebben doorgaans opnieuw als fundering gediend voor de bebouwing uit meer recente tijd. De indruk bestraat dat het terrein aan de Achteromzijde pas in de loop van de 14e eeuw bebouwd raakte. De aan de kant van het grote Noord aangetoonde terpophogingen lijken hier geheel te ontbreken.

Eenvoudig grijs en roodbakkend inheems aardewerk, zoals verschillende typen kookpotten, grote voorraadpotten, schalen en kannen, en het uit Siegburg en Langerwehe geïmporteerde fijnere schenk- en drinkgerei nemen onder het vondstmateriaal verreweg de belangrijkste plaats in. Daarnaast zijn gebruiksvoorwerpen van uiteenlopende aard opgegraven, vervaardigd van been, natuursteen, ijzer, koper of andere metalen. In de zeer vochtige bodem zijn ook vergankelijke materialen als leer en hout bewaard gebleven. Speciale vermelding verdienen de resten van een houten eg, die secundair als bodemversteviging van een afvalkuil gebruikt was.

De aan de zuidzijde van het onderzochte terrein aangetroffen afvalputten met leersnippers, haarresten, kalk en boomschors en andere plantenresten duiden op de aanwezigheid van een leerlooier en schoenmaker. De datering ervan is niet eenvoudig; voorlopig wordt gedacht aan de 14e en/of 15e eeuw. Ook elders op het terrein werden concentraties haar en leersnippers gevonden.

De opgravingsresultaten werpen een nieuw licht op de vroegste geschiedenis van Hoorn. Al omstreeks 1250 vestigden zich mensen langs het Grote Noord, de verbindinsweg met het achterland. Dit betekent niet alleen dat Hoorn in ieder geval een halve eeuw ouder moet zijn dan tot nu toe is verondersteld, maar ook dat het toen al meer moet heben voorgesteld dan een groepje schamele huizen rond een sluis in de Westfriese omringdijk, op de plaats van het tegenwoordige Rode Steen. Bovendien is het voor het eerst gelukt een indruk te krijgen van de aard van de 14e-eeuwse bebouwing.

Ruim de helft van het bouwterrein kon worden opgegraven; ongeveer een derde bleef als gevolg van tijdgebrek ononderzocht; het resterende deel was door bouwactiviteiten in het verleden al sterk verstoord. De opgraving werd financieel mogelijk gemaakt door bijdragen van de gemeente Hoorn, de provincie Noord-Holland, C&A Nederland, de Historische vereniging Oud Hoorn en verscheidene particuliere stichtingen.

Aanvulling
Sinds de opgraving in 1987 is de kennis van de datering en herkomst van de keramiek in de archeologie sterk toegenomen. Met de huidige stand van kennis kan worden gezegd dat de oudste vondsten niet van vóór 1300 dateren. De oudste bewoning dateert dus niet uit omstreeks 1250, maar uit het begin van de 14e eeuw.


Deze tekst is geschreven door T.Y. van de Walle-van der Woude en eerder gepubliceerd in de Kroniek van Noord-Holland over 1987.