1990 | Hoorn | Hoorn

Door de archeologische dienst van het Westfries Museum werd van 14 mei t/m 3 juli een opgraving verricht op een terrein, gelegen aan de zuidzijde van het West, op de hoek van de Kleine Havensteeg in Hoorn. Dit terrein was na een brand in 1978 jarenlang onbebouwd gebleven, doch was door de aanwezigheid van een betonplaat onbedreigd tot het moment waarop men serieuze bouwplannen ontwikkelde.

Zoals gewoonlijk werd het onderzoek wegens het ontbreken van eigen opgravingsbevoegdheid uitgevoerd onder officiële supervisie van het IPP. De leiding was in handen van drs T.Y. van de Walle-van der Woude, gemeentelijk archeoloog van Hoorn. Veldassistenten waren de heer P. Collet en mejuffrouw A. Wichgers. Voorts werd medewerking verleend door studenten van het IPP en leden van de AWN-werkgroep Hoorn.

De betreffende site is gelegen vlakbij het Rode Steen, het plein dat algemeen als de oudste kern van Hoorn gezien wordt. Hier passeerde het veenriviertje de Gouw via een sluis de Westfriese Omringdijk (de huidige straten West, Grote en Kleine Oost), om vervolgens via een bochtige kil door buitendijks land in zee uit te monden. Deze kil vormde een natuurlijke haven voor de schepen. Spoedig ontstond bij de haven een marktplaats waar goederen zowel vanuit het achterland als van over zee verhandeld werden en allengs vestigden zich rond deze plek schippers, handelaars, vissers en boeren.

Ook de buitendijkse ligging, tussen de Westfriese Omringdijk en de eerste haven, maakte het terrein de moeite van een onderzoek waard. De vraag was, of dit buitensijkse land ook tot het oudste gedeelte van Hoorn gerekend moest worden, of dat dit in een later stadium bewoond was geraakt. Sommigen menen namelijk, dat de eerste omringdijk meer naar het zuiden lag, en dat de huidige dijk, mede gezien de scherpe bocht die deze maakt ter hoogte van het Rode Steen, een latere inlaagdijk moet zijn.

De geringe afmetingen van het terrein maakten niet alleen een snelle en efficiënte werkwijze onmogelijk, maar bemoeilijkten ook de interpretatie van de opgegraven bewoningssporen. Veelal bleven de gevonden resten te fragmentarisch om een goed inzicht in de vroegere situatie te verkrijgen. Toch bleek een aantal van de bij de aanvang van het onderzoek gestelde vragen te kunnen worden beantwoord.

Voor het eerst bleek het mogelijk om het veenpakket, dat bijna overal onder Hoorn op een diepte van ca. 2 tot 3 m minus NAP op de ongeroerde klei aanwezig is, te dateren. Zoals reeds vermoed, is het in de loop van de 12e en eerste helft van de 13e eeuw ontstaan. Tegen de dijk (= het West) aan bevond zich een dikke kunstmatige plaggenophoging, die omstreeks het midden van de 13e eeuw moet zijn aangelegd. Deze ophoging strekt zich ca. 14 m in zuidelijke richting uit (de exacte begrenzing kon wegend recente verstoringen niet worden vastgesteld).

Van het dijklichaam zelf werden geen sporen gevonden, aangezien niet ver genoeg in noordelijke richting kon worden gegraven. Wel was het opmerkelijk, dat vlakbij het West de bovenste begrenzing van de ongeroerde klei plotseling sterk bleek te stijgen van -2.70 NAP tot ca. -1,90 NAP. De vraag dringt zich dan ook op, of bij de aanleg van dit deel van de Westfriese Omringdijk wellicht gebruik is gemaakt van een natuurlijke verhoging. Weliswaar moest hiervoor ter hoogte van het Rode Steen een bocht in de dijk worden gelegd, doch dit nadeel viel weg tegen de werkbesparing, die het gebruik maken van de natuurlijke omstandigheden bood. Deze veronderstelling maakt de inlaag-theorie (waarvoor overigens nooit enig steekhoudend bewijs kon worden aangevoerd) overbodig. Aan deze natuurlijke hoek, ‘horn’ in het middelnederlands, heeft Hoorn naar alle waarschijnlijkheid zijn naam te danken.

De oudste woonniveaus, niet meer dan resten van kleivloeren (veelal met brandsporen), bevonden zich direkt op de plaggenophoging tegen het West. Van een huis uit vermoedelijk het laatste kwart van de 13e eeuw was iets meer bewaard gebleven. Behalve de verspitte resten van de kleivloer, was nog een bakstenen haardvloertje met een als aspot gebruikte kogelpot aanwezig, terwijl de resten van een vlechtwand, die de westelijke huiswand vormde, over grote lengte in het profiel te volgen waren. De oostelijke zijwand van het huis kon niet worden aangetoond. Gezien de ligging van de haardvloer kan worden vermoed dat deze ter hoogte van de huidige oostelijke perceelbegrenzing of iets ten westen daarvan moet hebben gelegen. De voorzijde van het huis kon evenmin worden vastgesteld. Voor de achterwand werden slechts vage aanwijzingen gevonden. Uitgaande van de huidige rooilijn langs het West, zou het huis ca. 16 m lang moeten zijn geweest. Tevens lijkt een dwarswand op ca. 11 m ten zuiden van de huidige rooilijn aanwezig te zijn geweest.

Van ongeveer dezelfde ouderdom was een zware balkenconstructie in de zuidoost hoek van het opgravingsterrein. Ook hiervan kon slechts een deel worden blootgelegd, zodat het doel van het geheel niet duidelijk werd. De wanden, bestaande uit horiziontale dikke planken, bevestigd aan vertikale staanders, waren gefundeerd op een dikke laag turven (ook elders in Hoorn is deze funderingswijze bij laat 13e en 14e eeuwse bebouwing wel aangetroffen). Omdat een haardplaats lijkt te ontbreken, moet hier wellicht aan een bedrijfsgebouw worden gedacht.

Voor het overige waren de gevonden sporen uit deze periode (summiere houtconstructies en brokken muurwerk) te fragmentarisch om enige zinnige interpretatie toe te laten.

In de eerste helft van de 14e eeuw moet een zware horizontale eiken balkfundering geplaatst worden, die zich evenals bovengenoemde vlechtwand bevond op de westelijke perceelbegrenzing langs de Kleine Havensteeg. Het betreft een maar liefst ca. 20 m lange fundering, bestaande uit minimaal twee aan elkaar gekoppelde balken. Ongeveer om de twee meter was in de balk een rechthoekig gat gekapt, waarin vermoedelijk de staanders voor de dakconstructie bevestigd waren. Ter plaatse van deze gaten was de funderingsbalk ondersteund door korte dwarsbalken. Over enkele meters konden de resten van een uit vertikale planken bestaande wand worden aangetoond. Ook van dit huis konden de noordelijke en oostelijke begrenzing niet worden blootgelegd. Aan de achterzijde leek zich slechts een zeer lichte houten wand te hebben bevonden. De haardplaats, waarbij twee perioden konden worden onderscheiden, bevond zich op dezelfde plaats als die van het laat 13e eeuwse huis met de vlechtwerk wanden. In de onderste van de twee vloeren was een stenen vijzel als aspot ingegraven. Neemt men aan dat de haard in het midden was gelegen, dan komt men op een huisbreedte van ca. 5.5 tot 6 m, hetgeen overeenkomt met de huidige perceelbreedte. Voor een onderverdeling in meerdere vertrekken, zoals bij een huis van een dergelijke aanzienlijke lengte verwacht mag worden, zijn geen overtuigende aanwijzingen gevonden.

Het eerste stenen huis op de hoek van het west en de Kleine Havensteeg moet in het laatste kwart van de 14e eeuw gebouwd zijn. De zijmuren (waarvan wederom alleen de westelijke zijwand kon worden blootgelegd) waren op regelmatige afstand ondersteund door poeren van opgestapelde planken en balken. Ter hoogte van deze poeren was de onderzijde van de muur over enkele stenen iets verbreed. Waarschijnlijk rustten hier de dragers van de dakconstructie op. In het eerste wakrt van de 15e eeuw is het huis na een brand ingrijpend verbouwd. Alleen het voorste gedeelte met een lengte van ca. 9.5 m bleef ongewijzigd. Het aansluitende gedeelte werd gefundeerd op dicht tegen elkaar gelegen korte dwarsstammetjes van elzen- en berkenhout. Ter hoogte van de dakdragers was deze fundering extra verstevigd door middel van poeren van opgestapeld afvalhout. Resten van lichte houtconstructies, een in de lengterichting verlopende houten scheidingswand en een haardplaats die in dit gedeelte werden aangetroffen, behoren vermoedelijk tot de eerste bouwfase van voor de brand. Hoewel het achterste gedeelte door latere bouwactiviteiten sterk verstoord is, bestaat de indruk dat het huis in de tweede bouwfase een apart achterhuis heeft gehad, dat door een binnenplaatsje van het overige woonhuis was gescheiden. Dit achterhuis, waar zich vermoedelijk de keuken bevond, was gelegen op een enorme beerkelder. In totaal bedroeg de lengte van het huis ca. 25 m. De breedte bedroeg slechts 4.5 m, hetgeen aanzienlijk smaller is dan de huidige perceelbreedte.

De beerkelder leverde behalve een grote hoeveelheid materiaal uit de eerste helft van de 15e eeuw, ook vele vondsten uit de late 16e en 17e eeuw op. De indruk bestaat dat de kelder in de loop van de tweede helft van de 16e eeuw geleegd is, om bij een toen nieuw gebouwd huis weer in gebruik te worden genomen. In de loop van de 17e eeuw werd de kelder na een grote brand met zand dichtgestort.

Ten zuiden van het huis met de beerkelder bevonden zich langs de Kleine Havensteeg diverse fragmentarische vloer- en muurresten en houtconstructies, waarvan het merendeel in de 15e eeuw gedateerd kan worden. De oudste bewonigssporen gaan terug tot in de eerste helft van de 14e eeuw. Helaas was het voor opgraven beschikbare terrein te gering van afmeting om een goed inzicht in deze bouwresten te verkrijgen. Dit geldt ook voor de bewoningssporen die in het meer oostelijk gelegen terreingedeelte konden worden blootgelegd. Afgezien van de hierboven genoemde houtconstructie uit het eind van de 13e eeuw, stamden de hier aangetroffen bewoningssporen uit de 15e t/m de 18e eeuw.

De overblijfselen uit de latere eeuwen bleken door de bouwactiviteiten in recente tijd zeer sterk verstoord te zijn. De enige goed bewaarde overblijfselen uit deze periode waren enkele grote water- en beerputten, een latrine van een 17e eeuws huis en een aantal kleie houten afvalputten uit verschillende perioden.

Resumerend kan gesteld worden, dat men omstreeks het midden van de 13e eeuw aan de zuidzijde van de Westfriese Omringdijk een kunstmatige ophoging heeft aangebracht die zich ca. 14 m in zuidelijke richting uitstrekte in buitendijks land. De indruk bestaat dat de dijk hier op een natuurlijke verhoging is aangelegd en geen latere inlaagdijk is. Kennelijk was het buitendijkse land veilig genoeg om er na het ophogen van de grond te gaan wonen. In de loop der tijd breidde de bewoning zich steeds meer in zuidelijke richting uit. De huizen zijn over het algemeen door brand verwoest. Alvorens een nieuw huis te bouwen, werd de grond veelal opgehoogd met een laag plaggen.


Deze tekst is geschreven door T.Y. van de Walle-van der Woude en eerder gepubliceerd in de Kroniek van Noord-Holland over 1990.


In het volgende artikel is ook meer te lezen over dit project:
Schrickx, C., 2007: ‘De vechtpartij van Claes de Wael’ in: C. Schrickx e.a., Hoogtepunten uit Hoornse bodem, 29-33.