1998 | Hoorn | Hoorn

In het kader van geplande nieuwbouw vond tussen 23 september en 5 oktober 1998 een opgraving plaats op het terrein Kleine Noord 67-69, gelegen tussen Noorder Veemarkt, het Kleine Noord en het Scharloo. De opgraving werd in samenwerking met de AWN en in opdracht van de gemeentelijk archeoloog van Hoorn uitgevoerd. Op basis van historische bronnen bestond de mogelijkheid dat op de locatie resten van de eerste omwalling van Hoorn uit 1426 aangetroffen zouden kunnen worden. Resten van deze omwalling zijn tijdens het onderzoek echter niet aangetroffen.

Wel werden resten aangetroffen van een huisterp. De terp was opgeworpen tegen de dijk die oorspronkelijk aangelegd was als ontginningskade en die in de Middeleeuwen de doorgaande verbinding vormde tussen Hoorn en het achterland. Voor de ophogingslagen van de terp is aan de voorzijde van het terrein voornamelijk gebruik gemaakt van huisafval, waarin zich aardewerk, schoenen en ander organisch afval bevonden. De ophogingslagen aan de westzijde van het terrein bestonden voornamelijk uit venig humeus materiaal afgewisseld met mest. Op basis van de vondsten moet de terp in de eerste helft van de 15e eeuw opgeworpen zijn.

Tot deze eerste fase behoren de resten van een aantal poeren, die deel uitmaakten van een oost-west georiënteerd één-schepig houten huis met een lengte van minimaal 16 m. Voor de liggers die moesten voorkomen dat constructie in het veen zou wegzakken is gebruik gemaakt van scheepshout.

In de tweede fase (15e eeuw) verscheen de eerste steenbouw. Deze bevond zich langs het Kleine Noord en bestond uit voor-, zij- en achtergevel van een bakstenen pand. Naast de achtergevel bevond zich een waterput. Ten behoeve van de aanleg van een kalkoven werd in een later stadium deze waterput afgedekt met houten stammetjes en aan het oog onttrokken door een mestpakket. Van de kalkoven waren alleen de ronde vloer (diam. 2,2 m) van de oven en de vloer van de stookgang bewaard gebleven. Tijdens het vrijleggen ervan werd op de vloer van de oven een pakket schelpen aangetroffen. Een tweede waterput op het achterterrein was opgebouwd uit twee in elkaar gezette houten tonnen. De onderste ton kon tot een diepte van 3.38 – NAP worden vrij gelegd, dit betrof echter niet de onderzijde. In één van de duigen van de onderste ton zat een gat dat met een plug en mos afgedicht was. In de duigen van de bovenste ton stond een merkteken.

In de 16e eeuw, tijdens fase 3, werd het terrein in tweeën gedeeld en ontstond er ook aan de kant van het Scharloo bebouwing. Hiertoe werd de noordelijke zijgevel van het pand aan het Kleine Noord verlengd in westelijke richting. Deze muur was gefundeerd op houten stammen om verzakking in de venige ondergrond te voorkomen. Desondanks is er van oost naar west toch sprake van een verval van 0,3 m. De uitbraaksleuven die werden aangetroffen geven de locatie van de muren aan die behoorden tot de interne verdeling. Ten behoeve van de fundering van deze muren werden 0,4 m diepe funderingssleuven gegraven, waarbij onderin planken gelegd waren en de zijkanten gestut werden met eveneens planken. De funderingssleuf was aan de bovenkant 0,8 m breed en werd naar onder toe smaller (0,4 m). Opmerkelijk is het dat de bijbehorende voorgevel niet is aangetroffen. Deze bevindt zich mogelijk nog onder het plaveisel van het Scharloo. Ook de achtergevel van dit pand is in de loop der tijd meer in oostelijke richting verplaatst. De vondsten die afkomstig zijn uit de uitbraaksleuf kunnen alle in de 17e eeuw gedateerd worden. Deze zijn echter pas bij de afbraak hierin terecht gekomen. De vondsten die onder de funderingssleuf zijn aangetroffen kunnen eind 14e, eerste helft 15e eeuw gedateerd worden. De bouw van dit pand wordt daarom aan het eind van de 15e of het begin van de 16e eeuw gedateerd.

Niet alleen aan de zijde van het Scharloo maar ook op de rest van het terrein vonden veranderingen plaats in de 17e eeuw (fase 4). Het pand aan het Kleine Noord werd in de tweede helft van de 17e eeuw inpandig grondig verbouwd. Bovendien werden op het middenterrein, tussen de twee panden in, drie waterkelders aangelegd.

Tot de beperkte hoeveelheid vondstmateriaal die tijdens het onderzoek werd aangetroffen behoren een aantal vermeldenswaardige vondsten. Zo leverden de ophogingslagen van de terp een aantal schoenen en een roodbakkende grape op. De grape is op de schouder voorzien van fijne draairibbels en aan binnen- en buitenzijde spaarzaam geglazuurd. Op basis van de vorm kan deze aan het einde van de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw gedateerd worden. Daarnaast zijn een aantal pelgrimsinsignes gevonden; één in de vorm van een rozet, één van een ruiter te paard en één van een man en een vrouw met een tak tussen zich in. Het meest complete stuk aardewerk betrof een grijsbakkende voorraadpot, die vlakbij de achterinuur van de eerste steenbouwfase gevonden werd. Deze pot was secundair als aspot gebruikt. In de pot bevond zich een benen kam. Fietsframes, die in één van de waterkelders aangetroffen zijn, betreffen de restanten van de fietsenwinkelier, die de voorlaatste gebruiker van het terrein was.


Deze tekst is geschreven door C.Y. Burnier en eerder gepubliceerd in de Kroniek van Noord-Holland over 2000.